Verkiezing Reisblog van het Jaar 2017 ***Winnaar***

R E I S B L O G  V E R K I E Z I N G  2 0 1 7

Along the East is uitgeroepen tot Reisblog van het Jaar 2017 door de lezers van reizigerssite www.wereldwijzer.nl !!!!!

Iedereen die alle weerstand opzij gezet heeft en de inspanning verricht heeft om op de blog Along the East te stemmen heel hartelijk dank! Ook al degenen die gebroken in de berm liggen omdat ondanks verwoede pogingen het van stemmen helaas niet is gekomen, of ergens een verkeerde afslag genomen hebben en waar nooit meer iets van is vernomen, ook naar hen gaan mijn gedachten uit.

Heel veel dank en wellicht tot een volgende?!

Oproep verkiezing Reisblog van het Jaar 2017

R E I S B L O G  V E R K I E Z I N G  2 0 1 7

Dat het zo zou aflopen was natuurlijk ook niet te voorzien toen ik van de zomer van huis ging. De verkiezing van Reisblog van het Jaar 2017, waarvoor Along the East is genomineerd, loopt nog tot dinsdag 28 februari. Er kan dus nog worden gestemd op www.wereldwijzer.nl. Ga naar http://www.wereldwijzer.nl/showthread.php?t=206131, schrijf of log je in, schrijf onderaan de pagina als reactie: Along the East, en druk op ‘Snel reageren’. Meer niet en daar wil ik je dan heel hartelijk voor bedanken!

Uitgeleide De wegen over de steppe

In drie dagen was ondoenlijk maar in vier dagen moest de vlakte tussen de rivieren de Prut en de Dnjestr toch doorkruist kunnen worden. Ik wist ook van tevoren niet wat ik van deze uitgestrekte, dorre streek moest verwachten. Het was zo heet dat geen levende ziel zich buiten waagde. Hele stukken gecontroleerd in de brand gezette berm verraadde ergens toch menselijke inmenging, maar die zag ik nergens en het maakte het er niet koeler op. Het einde van de weg kon ik steeds goed in het vizier houden want de eerstkomende vijf kilometer zat er voorlopig geen bocht in. Af en toe zag ik aan de horizon een heen en weer zwiepende vrachtauto die langzaamaan mijn kant opkwam. Eenmaal voor me bevond die zich nog steeds aan mijn kant van de weg, om de kuilen in de weg te omzeilen, maar even vaak zat ik aan zijn kant. Misschien doelde daar de man op, die ik in de laatste plaats voor de grens was tegengekomen, en die me op het hart drukte vooral nìet de Oekraïne in te gaan. Er huisde daar een vreselijk onheil dat, op mijn navraag, erger was dan het roekeloze rijgedrag van de doorsnee Oekraïner. Nee, vele malen erger nog dan de georganiseerde criminaliteit, namelijk de erbarmelijke staat van het wegdek. Hijzelf was er weliswaar nooit geweest, maar hij had een vriend die al minstens vijftig keer voor zaken op en neer naar Oekraïne was geweest.

Ik heb een glimp van de uitgestrektheid opgedaan en ik vond het er echt geweldig om te fietsen. De wielen van mijn fiets maken hun omwentelingen toch wel. Ik weet dat daarachter nog een onmetelijk uitgestrekte lap aan Oekraïense korenvelden ligt en verderop nog een heel continent aan eindeloos verderstrekkende vlakten, en ik geloof het wel. Ik neem genoegen met het idee dat ik van de grenzeloosheid heb meegekregen. Ik pak het vliegtuig en ga naar huis. Ik ga ermee ophouden voor het gaat vervelen. Er zal geen nieuwe post meer komen; jullie kunnen je afmelden. Ik moet aan de slag. Ik ga me wijden aan het werk dat er in Nederland op me te wachten ligt.

img_0497

Mijn tentje is niet meer…

image

Mijn tentje is niet meer. Het gaat echt niet meer. Het beesje is moe, niet dóór, maar heel erg moe; materiaalmoe. Niet gek natuurlijk; kletsnat regenen, nat opgepropt worden, in de volle zon uitgehangen worden, en dat dagen achter elkaar. Op een gegeven moment is het op, hoe hoogwaardig het materiaal ook is. Het probleem is dat het niet altìjd met bakken uit de hemel naar beneden komt zetten, waardoor ik toch weer in de verleiding kom om er mee op uit te trekken. Voor zover ik terug kan gaan, gaat mijn tentje nu voor het 22ste jaar mee, en dan te bedenken dat een tent niet eens de helft heeft van de levensduur van een kat!

Bij de eerste keer opzetten bleek al dat het lipje van de ritssluiting ergens achter was blijven haken, want het schuifje was er af. De hele reis heb ik de binnentent niet goed kunnen dichtdoen, wat dus nog meer discipline vraagt bij het naar binnengaan en het ontsteken van het licht. Er is allang alles aan versleuteld wat er aan te versleutelen valt. Het zal nu echt de laatste keer zijn geweest.

Geen tentje zo intelligent als de Helsport Stetind II. Zijn asymmetrische bouw met de entree aan de zijkant, waardoor ook niet naar binnen gekeken kan worden, maakt hem zo robuust. Hij is snel op te zetten, slechts vier scheerlijnen brengen hem op spanning. Nog voor de haringen de grond in gaan, staat ’ie rechtop. Bestand tegen de meest extreme weersomstandigheden, onverzettelijk onder zware windstormen en daarbij ook nog eens superlicht. Welke beweegredenen ze daarbij gehad hebben weet ik niet, maar hij is al sinds jaren uit productie. Was ’ie te goed? Wilde Helsport de concurrentie nog een beetje een faire kans geven? Ik ben heus niet alleen maar vooringenomen; Helsport maakt lousy tentstokken.

Als er dus iemand nog een mooie tent weet die zich op zijn minst kan meten met de Stetind II, dan houd ik mij van harte aanbevolen. Aan de volgende criteria wordt verwacht te kunnen voldoen: verdekt op te stellen in de vrije natuur, makkelijk op te zetten, ruim van binnen, met extra opslagruimte voor bagage, waterdicht, stormvast wanneer strak aangelijnd, goede ventilatie, warm in de winter, koel in de zomer, compact in te pakken, lichtgewicht; minder dan 1,8 kg wegend. Voor twee personen.

image

Better for all

Ik ben nog niet in het centrum of ik word van opzij omvergeblazen door een kolossaal, rozekleurig, typisch Jugendstil hotel. Dat dat dan weer zo clichématig het Bristol Hotel moet heten vind ik een afknapper. Kom ik naar Odessa, of all places, en dan moet er op zo’n goedkope manier een exotisch tintje aan een etablissement verleend worden. Ik doe daarmee onrecht aan dit gebouw want dit stand-alone hotel kreeg bij de ingebruikname in 1899 al deze naam. Bijna alle restaurantjes dragen namen van vergelegen Europese steden, in westers schrift en makkelijk thuis te brengen; Venezia, Sevilla, Vienna Strudel zie ik, Buddha Grill, Hotel Kalifornia. Het hostel waar ik verblijf zit boven Belgisch restaurant ‘Het mosselpannetje’.

Odessa is natuurlijk ook maar een stad zoals zovele andere steden. Er wonen mensen, mensen moeten erheen om te werken en doen er de boodschappen. Onder het regime van tsarina Katharina II veroverden de Russen alles wat er los en vast zat. In 1794 tekende ze het decreet voor de aanleg van een nieuwe stad en verleende haar de naam naar de Griekse kustplaats Odessos, dat hemelsbreed 500 km verderop lag, maar hee, dat is in Russische termen praktisch gelijk.

In museum Migdal, ‘De toren’, word ik rondgeleid door een verveeld meisje in traditioneel joods, vooroorlogs, binnenshuiskostuum. De collectie van het museum is in de loop der tijd met giften van particulieren bij elkaar vergaard. In deze behuizing woonden oorspronkelijk drie of vier gezinnen. Het museum is, omdat het geen gemeentelijk- of staatsmuseum is, volledig afhankelijk van donaties. Na één stijlkamermuseum vind ik het wel genoeg. Dan mag je nog zo vaak Poesjkin of Paustovski heten, je stijlkamertje laat ik aan me voorbijgaan. Het ontbreekt mij aan de bagage om daar interesse voor op te wekken. Ik breng het gewoon niet op. Katharina II schiep een gunstig leef- en werkklimaat voor joden volgens haar. Ik houd het op een andere lezing. In Rusland kwam voordien geen enkele jood voor. Door het netjes opsplitsen van het Pools-Litouwse grondgebied met Pruisen en Oostenrijk-Hongarije zat Katharina opeens met vijf miljoen joodse onderdanen opgescheept. Met allerlei voorschriften en restricties waar ze zich mochten vestigen – verbannen, bekeren, alles was al een keer geprobeerd; niets hielp – werd geprobeerd hun aanwezigheid in ieder geval niet een beoogde ontwikkeling van een Russische middenklasse in de weg te laten zitten. Met landbouw mochten ze zich niet inlaten, in de zogenaamde Tsarensteden, Kiev, Sebastopol en Jalta, beide op de Krim, hoefden ze niet aan te kloppen. En de nieuw opgerichte stad had deze status nog niet. De bepalingen waren niet al te strikt, hogescholen en universiteiten lieten joden toe, weliswaar onder beding van zeer selectieve toelatingseisen. De stadsbestuurders promootten en bevorderden actief de komst van joden van over de hele wereld om zich hier te komen vestigen. Zij stelden ook de handelsvrijstellingen in, waardoor de transacties met Griekse en Turkse handelaren zo’n enorme vlucht konden nemen. In een eeuw tijd groeide ze uit tot een van de grootste steden van Rusland. Een mix van invloeden van allerlei verschillende herkomsten bracht een bruisende kunstscene op gang, op literair en muzikaal gebied. Impopulaire intellectuelen vonden er een tijdelijk onderkomen. Aan het eind van de negentiende eeuw telde haar bevolking 140.000 joden (34% van de hele stad), meer dan in Warschau en dat aantal zou nog groeien (maar dat van Warschau groeide harder). In 1920 bedroeg het bestanddeel joden 44,4% van de hele bevolking, de absolute hoofdprijs voor een grote stad. In de jaren twintig liep dit percentage gestaag terug, door Roemeense naijver en communistisch, door antitheïstische motieven ingegeven ‘ontmoedigingsbeleid’.

Het Bolshaya Moskovskaja in de ochtend. Als hotel nog niet in bedrijf. De raampartijen zijn met armetierig bordkarton opgevuld.

Katharina II liet Odessa bouwen naar Europees model, met herenhuizen en lange, brede allées. Als je toch zo lekker bezig bent, had dan gelijk een mooie boulevard aangelegd. Dat waren ze vergeten. Ze ligt aan de kust, op een glooiende heuvel, maar sluit niet aan op het water. Het was nog honderd jaar wachten voordat er überhaupt een badcultuur opkwam. Dat is de reden dat de Potemkintrappen daar zo mooi liggen. En dat is misschien ook haar charme, is ze daardoor geen sleetse badplaats geworden. Van over de hele wereld worden de toeristen door haar grandeur aangetrokken. Jonge mensen die hun eerste baan binnen hebben, wat te besteden hebben, nemen er rechtstreeks het vliegtuig naartoe om goede sier te maken. Opvallend veel vrouwen, groepjes vriendinnen, komen op de belofte van haar klank af. Wat je ook veel ziet is vrouwen die omwille van dezelfde reden in hun eentje hier naartoe komen… Ik dwaal af.

Ik spreek directeur Michael Raschowetzki van museum Migdal. Wat hij zegt duizelt me om de oren. De titel van de uitstalling in zijn museum is: ‘Jews of Odessa’, maar de onofficiële ondertitel luidt: ‘Is it only the Past?’ Door zijn gebrekkige Engels kan ik de achterliggende betekenis niet goed peilen. Naast de treurige ondertoon spreekt er onmiskenbaar ook een hoopvolle boodschap uit. Als het aan de directeur van het museum ligt neemt het joodse aandeel gauw weer de proporties aan van, zeg, de jaren twintig. Dat was een boeiende tijd. De wederzijdse culturele kruisbestuiving leverde een waanzinnig rijke artistieke productie op. ‘It was not bad.’ ‘In Amsterdam, in the twenties, it was not bad either.’ Wat hem betreft neemt de bevolking gauw weer een bestanddeel van veertig procent in: ‘It will be interesting, it will be better for all.’

Aan het meisje achter de balie van mijn hostel vraag ik of ze een Turks visrestaurant voor me weet of kan opzoeken. Dus u wilt een Oekraïens visrestaurant? ‘Néé, ik wil een Túrks visrestaurant.’ ‘Ik weet niet of we hier wel een Turks visrestaurant hebben. Zoveel Turken wonen er niet in Odessa, weet u, een stuk of tienduizend.’ ‘En hoeveel joden?’ vraag ik doortrapt. ‘A lot!’ antwoordt ze me met veel nadruk. ‘30.000.’ ‘Hoeveel zeg je? Der-tig-dui-zend?’ Ik denk dat ze daar in Warschau een moord voor zouden doen. ‘We hebben meer dan duizend restaurants en eetcafés hier in Odessa, waaronder zeven Turkse restaurants en kebabzaken en twaalf Turkse bakkerijen. Als u zonodig naar een Turks visrestaurant wilt, waarom bent u dan in hemelsnaam helemaal hierheen gekomen?’

Duidelijk een gevalletje van iemand die nog nooit vismezze gegeten heeft.

Doe je voorzichtig

Ik was zeventig kilometer doorgereden naar de volgende stad in de hoop dat daar wel een restaurantje was. Dat was niet het geval wat betekende dat er binnen een omtrek van 165 kilometer geen warme kop soep te krijgen was. Veel jongeren zaten te loungen maar er waren ook erg veel Roma op straat die zich naar mijn smaak nét iets te dicht in de comfortzone van mijn fiets ophielden.

Het kiezen van een geschikte locatie voor de nacht is een van de lastigste opgaven bij het fietsreizen. Echte richtlijnen voor wat een goede plek is voor het neerzetten van je tent bestaan niet. Die verschillen per geval. Je hoort altijd over de mooiste contacten die ontstaan zijn door aan een of ander boertje te vragen of je je tent op zijn weiland mag zetten en dan bij hem te worden uitgenodigd voor de maaltijd. Ik heb dat nooit gedurfd, waardoor ik uiteindelijk op de meest nederige plekjes terecht kwam. Dat toestemming vragen is wel een geldend principe. Deze reis had ik al de nodige keren ondervonden waarom.

Bij deze uitgestrekte droge, stoffige vallei in de nabijheid van de plaats met Roma, waar in geen velden of wegen een boerderij te bekennen was, had ik geen goed gevoel. Dit keer wilde ik in plaats van in eenzame afzondering in de buurt van mensen mijn tent opstellen. Aan de andere kant van de berg was het juist ontzettend groen, vochtig en dichtbegroeid. Hier verdienden de mensen tenminste nog wat geld. Ik passeerde wat pubers in kleren van deze tijd, voor zover ik dat inschatten kan. Aan de weg stonden de huizen er schutting aan schutting en daarbinnen was alle grond bebouwd, met groenten, maïs; geen vierkante meter was onbenut.

Ik sloeg rechts de weg af, een recht stuk kiezelpad in waar niet doorheen was te ploegen. Er lag een reepje grond langs, wat vast van niemand was, maar zonder echt gras. En het lag dicht op deze weg, waar lokaal verkeer ’s nachts overheen kwam knisperen. Ik keurde het af als optionele overnachtingsplaats en kwam via een bruggetje over een stroompje aan de andere kant uit met zowaar een stukje wei en een aarden wal. Deze aarden wal scheidde het weitje van het beekje en de weg waardoor ik het niet had kunnen zien. Aan het eind werd het steeds smaller en daar zag ik opeens een meisje de bosjes in schieten. Ik zette mijn fiets neer en rende achter haar aan. Ik trof haar boven mijn hoofd gezeten weer aan, gehurkt op de pilaar van een muurtje. Ze begreep niets van wat ik wilde, evenals haar opa niet, die naar buiten was komen lopen. ‘Vélocipede’, ‘Odessa’, ‘Hammak’, ‘Kourt’, ‘om het hoekje hier, oké?’ Ik negeerde het ‘Ik versta u niet’ net zolang tot ik uit onverschilligheid een schouderophaling te pakken had, die ik van ‘Biene?’ naar ‘Biene’ ombuigen kon.

Dit was op zich een prima plekje, vlakbij de bewoonde wereld, niet in het zicht, niemand die er aanstoot aan kon nemen dat ik hier kwam kamperen. De koeien konden er morgen eventueel goed langs. Mijn tentje stond nog niet of de eerste inwoner kwam dringend op me aanlopen. ‘Jij bent er gauw bij,’ dacht ik, ‘hoe kan je me zo vlug opgemerkt hebben?’ De lange, in het zwart geklede kerel torste een twee-liter PET-fles wijn met zich mee. Hijzelf was zo te zien al aardig in de lorum, maar dat was een heel geaccepteerde manier hier van een dag van hard werken in de velden afsluiten. Was het misschien de vader van het meisje? Ik probeerde hem te monsteren; tien jaar geleden was het vast een niet onknappe man, iemand zal er een aantrekkelijke partij in gezien hebben. In aanloop op zijn mededeling biedt hij me een slok van zijn fles aan. Zoveel welgemeende hartelijkheid kan ik natuurlijk niet weerstaan. ‘Vooruit, doe mij een glaasje, het is per slot van rekening vakantie, nietwaar?’ Ik vis mijn glaasjes uit mijn tassen voor het vaatwerk en met een gestrekte wijsvinger zeg ik: ‘ùnu pagar’ (een glas, vgl. beker), en bied hem mijn slaapmat aan om op te zitten. Zolang hij op mijn slaapmat zit kan hij me moeilijk van zijn veld sturen. Ik tuig mijn fiets af, terwijl hij mij probeert duidelijk te maken dat hij dit alles geen goed idee vindt. ‘Kom bij ons eten. We drinken wat, gaan lekker Mamaliga eten (polenta), en dan slapen.’ ‘Dat is bijzonder vriendelijk van u, maar dat hoeft echt niet. Kijk, ik heb hier allemaal lekker eten.’ En ik ga door met het snijden van mijn uitje. Dat is echter niet de bedoeling. Ik kan bij hun komen, dat is geen enkele moeite. Ondertussen is hij gaan verzitten, zit nu tegenover mij met alleen zijn schoenen op mijn matje. Manieren is anders denk ik. Hij doet een poging de conversatie weer aan de gang te krijgen. ‘EEE’, met een tapje op mijn scheenbeen (dat ben ik) en slingert de fles wijn in mijn richting. ‘Hier, neem nog meer wijn, er is genoeg.’ ‘Nee, dank u, ik heb echt al genoeg op. Ik zou één glaasje nemen, weet u nog, en ik heb er zeker drie op!’ Met vlakke hand slaat hij zich hard op de ogen om zoveel domheid. Waarom begrijpt die oelewapper het nou niet? Ik vind dat hij een grotere belangstelling aan de dag legt om mij naar zijn huis te krijgen, dan dat hij bijvoorbeeld interesse heeft in het uitwisselen van elkaars naam of het afgelegde traject van mijn reis. Dan heeft ’ie er genoeg van, staat op, en begint aan een haring van de tent te trekken. Ik veer op; ‘Noe, noe, noe! Dat gaan we niet doen.’ ‘Staaj, io staaj!’ ‘ik blijf, ik blijf hier’ – zoveel verschilt Roemeens ook weer niet van het Engels. Hij gaat languit op de grond liggen, evenwijdig aan mijn matje, en neemt liggend een teug uit zijn fles. ‘EEE!’ Als een te overhandigen, ongewenste baby dumpt hij de flacon in mijn schoot. ‘Hier, je mag de hele fles houden’. Het wordt nu toch echt zaak er een einde aan te breien. Hij staat op en rijdt alvast de fiets de juiste richting uit. Nu ben ik toevallig uíterst kien op mijn fiets dus ik spring op; ‘Noe, noe, noe!’ Ik houd de fiets stevig omklemd en ik ga echt niet meer loslaten. Op dat moment wordt mijn aandacht getrokken door een aanhobbelende auto met zwaailichten. ‘Nu zul je het hebben, ik ben er gloeiend bij,’ denk ik. Dan gaat het opeens heel hard. Twee onguur uitziende mannen stappen uit de auto. Ze duwen mijn gastheer omver en geven hem met zijn tweeën nog een paar schoppen na. Ik ben mijn tent intussen ingedoken om op zijn minst mijn hoofdlampje tevoorschijn te halen en zie dat het een politiewagen betreft. De figuren vertellen mij, nadat ze de man naar huis gestuurd hebben, dat het een notoire crimineel betreft waar ik me vooral niet mee moet inlaten. Hij had laatst nog voor twee jaar in de bak gezeten. Nee, dat ik daar kampeerde was werkelijk geen enkel probleem. Ga lekker eten (‘mangiare’), hier is ons telefoonnummer voor het geval de bandiet terugkomt, maar voor alle andere gevallen mag je ons ook altijd bellen. Op mijn vraag wie er gebeld had, luidt het antwoord dat ‘niemand’ gebeld had.

Ik weet nu nog niet wat ik van het hele akkefietje moet denken. Hoe kunnen deze mensen allemaal zo snel op mij afkomen? Wat waren de momenten dat ik misschien domme dingen heb gedaan? Ik heb de volgende dag nog gekeken, maar ik begrijp nog steeds niet hoe je überhaupt met een auto het talud achter het bruggetje af kan. Het lijkt alsof ik, terwijl ik helemaal op mezelf aangewezen ben in deze afgelegen gebieden, onwetend van hoe de situatie er over twee minuten weer uit komt te zien, van alle kanten door honderdduizend ogen word gevolgd.

Moet ik dan werkelijk alles eerlijk opschrijven?

Op het bureau van Iaşi

image

Heel veel geweldiger kon het natuurlijk niet worden. Als je je draai een beetje in Oekraïne gevonden hebt, is Roemenië, het moet gezegd, een béétje saai. Het ziet er tiptop uit, de tuintjes zijn mooi aangeharkt, wegen prachtig geasfalteerd, je bent echt weer in het Westen. Ik ervaar het als een grote pleisterplaats; banieren in de landkleuren langs de weg, grote dorsmachines, iedereen verstaat je Engels, vitrines vol taartjes. Nee, als je een beetje spannende tijd in Roemenië wilt meemaken, zal het helemaal uit jezelf moeten komen.

Ben je in de gelegenheid dan kan ik een bezoek aan een Roemeens politiebureau bijzonder aanbevelen. Hoffelijk, met alle égards van dien word je er tegemoet getreden. De agenten van Iaşi Gemeentepolitie Sectie 2 begrijpen waar iemand in deze conditie behoefte aan heeft. Men neemt echt uitgebreid de tijd voor je. Niet eerder dan wanneer zij achten dat goed voor je is zullen ze je weer laten gaan. Als de dienstdoende officier het proces-verbaal opmaakt maar noodgedwongen het kantoortje even moet verlaten roept hij er een collega bij om je gezelschap te houden, je een beetje te kalmeren en er op toe te zien dat je niet aan ineenstorting ten prooi valt. Je voelt je gewoon groeien naarmate de procedure vordert. Als alle formaliteiten volledig en conform de waarheid zijn afgerond, volgen de diverse dankbetuigingen, hartelijkheden over welk voorrecht het was om kennis met je gemaakt te hebben, en sta je weer buiten. Mét fiets.

Wat kost je zo’n treatment, welke prijs staat er tegenover? Helemaal niets. Ze stellen er een eer in alles correct en naar de letter af te handelen. Men heeft de zaakjes landelijk prima op orde. Het enige wat ze zouden willen is dat er wat gunstiger over ze gedacht wordt.

Wat was er nu gebeurd? Bij een surveillance rond het middernachtelijk uur zijn twee jongetjes aangehouden, die met een voor hun leeftijd toch tamelijk oversized fiets over straat gingen, voor willekeurig welke Roemeen trouwens. Bij inbeslagname van dit vervoersmiddel bleek het wonderwel te matchen met de beschrijving die ik eerder die avond tijdens de aangifte van vermissing had gegeven. Aangezien de jonge ondernemertjes nog minderjarig waren kon er weinig tegen hen verricht worden. De schade kon op hun verhaald worden, maar omdat het Roma-kinderen betrof, was de verwachting dat daar nog wat uit te halen viel uìterst gering, dus daar heb ik maar van afgezien. Ik had me voorgenomen me niet van de wijs te laten brengen; ik zou mijn tocht toch wel gaan voortzetten, maar dit voelt gewoon toch nét even anders. Bovendien was ik lichtelijk bezorgd dat ’ie voor ruim onder de prijs weg zou gaan.

Ik had zeker geluk dat deze zaak toevallig onder de hoede van het enige niet-omkoopbare korps in Roemenië terecht gekomen is? Ik denk van niet. Men is er veel aan gelegen in de Europese gemeenschap voor vol te worden aangezien en men werkt er hàrd aan. Aan elk overheidsgebouw hangt links van de ingang een rood-geel-blauwe vlag en rechts een blauwe vlag met sterretjes. Moet je voorstellen wat voor toewijding daaruit spreekt. Telkens die dag wanneer ik op de weg agenten passeerde, die met de controle van de snelheid of het bewaken van de grens belast waren, werd ik, met een ernstig maar niet onvriendelijk gezicht, met een diepe buiging begroet.

De kloosterkerken van de Karpaten

img_0514-1

De bekoring van de beschilderde kloosterkerken in de Karpaten, en met name die in Bukovina, geeft zich niet gemakkelijk prijs. Wij zijn niet zo vertrouwd met het archetype van deze kerken. Dit allerliefelijkste torentje van het klooster van Suceviţa wees mij erop hoe ik ze moest lezen. Als enige diepdonkere element binnen het klooster vormt het een zo groot mogelijke tegenstelling met het witte torentje van de kapel in het midden, om de aandacht daar niet vanaf te leiden. Alles in het vooropgezette plan van deze kloosters blijkt een diep doordachte reden te hebben.

img_0519-1

Als de kop van een jonge kraanvogel piept de toren van dit voor het oog schijnbare witte kerkje over de dikke muren van de kloosteromgang. Wit als van het schone, het onbezoedelde, het onberispelijke, als poort naar de hemelse gelukzaligheid. Alleen, hoe begeerlijk ook, het blijft onbereikbaar voor degenen die zich buiten de muren bevinden. Zie je de hoeksteunen waarmee de hoektorens gestut zijn? Daarvan zinkt je toch de moed in de schoenen, als je al aanstalten had om dit klooster te bestormen?

Nu is het grappige dat alleen het torentje wit is en het van buiten de muren van het klooster niet zichtbare deel van de kapel juist heel bont beschilderd, in de grilligste voorstellingen die je je maar kunt bedenken. De buitenkant is overdekt met apostelen, heiligen, ridders en hellewezens. De sterk geprononceerde, overhangende dakranden hebben de afgelopen eeuwen de fresco’s nog enigszins kunnen beschermen tegen wind en andere weersinvloeden. De ruimte aan de achterzijde van waaruit de kerk wordt betreden, de exonarthex, is overladen met nog meer heiligen en representaties van de hel. Dan komt de pronaos, het voorschip, met heiligen en scènes uit de bijbel. In de derde ruimte, een tussenvertrek, liggen de graven van de stichters van het klooster. Na de naos, het schip, die beelden uit het leven van Christus vertoont, volgt het koor met het altaar, waar de schilderingen zich omhoog het torentje in kronkelen, waar Christus vanuit de hoogte op ons beneden neerziet.

Het grondplan van een Bukovinaans klooster is erop gericht de bezoeker in een horizontale lijn richting paradijs te leiden, waar in onze imponerende kathedralen de weg naar het hogere, de andere wereld, meer in het vertikale wordt gezocht. De schilderingen in de kerken van de Bukovina mogen misschien niet allemaal de anatomische precisie van een Michelangelo hebben, de vergelijking met de Sixtijnse kapel zullen ze, stuk voor stuk, glansrijk doorstaan. Dat is niet mijn tekst, dat wordt zo algemeen beschouwd. Alle vijf de kerken die ik zag, staan op de Werelderfgoedlijst van UNESCO, voor zover dat nog wat waard is. En ik was in de gelukkige omstandigheid ze allemaal, nét nu de restauraties van de schilderingen zo goed als allemaal afgerond zijn, in hun volle pracht te zien, op misschien nog een enkel stukje stucwerk na.

Kinotheater Kosmos

Ik ben een behoorlijk goede spoorzoeker. Als ik in mezelf mompel ‘hier schiet mijn orientatievermogen tekort’, dan mag je er vanuit gaan dat ik, al rondjes rijdend, op intuïtie zo langzamerhand mijn bestemming al aardig ben genaderd. Je moet me alleen niet onder druk zetten. Dit is Kinotheater Kosmos. Het staat op de plaats van de oude joodse begraafplaats van Ivano Frankivsk. Als de straatnamen, die de rabbi met de hand in het kaartje priegelde, afwijken van de vermeldingen op de straatnaamborden, in een schrift dat je niet kent, dan vereist het vinden van deze plek een behoorlijke speurderszin.

De nieuwe joodse begraafplaats aan de rand van de stad is zo mogelijk nog een stuk moeilijker te vinden. Het is een ondefinieerbaar stuk grond met wat met plastic afgedekte grashopen in een achterafbuurtje, dat op geen enkele wijze is aangegeven. Op één dag, op vrijdag 1 augustus 1941, werden hier tussen de 8.000 en 12.000 joden doodgeschoten. Hoeveel het er precies geweest zijn weten ze niet. Dat kan. Zoiets kan blijkbaar;    want    het    is    gebeurd.    Ons voorstellingsvermogen gaat dit volslagen te boven. Hoe dat eruit moet hebben gezien, kan ik me niets bij voorstellen. Op mijn verbeeldingskracht kan ik hiertoe geen beroep doen. Ik doe niet eens een poging. Ik moet al bij mijn dagelijkse handelingen alle zeilen bijzetten om me er een voorstelling bij te vormen.

image

De stad werd twee jaar lang door de Sovjet-Russen bezet gehouden. Duitsland en de Sovjet-Unie hadden afgesproken, bij monde van het Molotov-Ribbentropverdrag, dat ieder de helft van Polen zou mogen hebben en ze elkaar niet zouden aanvallen. Tot de nationaal-socialisten op 22 juni 1941 alsnog de Sovjet-Unie aanvielen, in 34 dagen Ivano Frankivsk bereikten, toen Stanislau of Stanislawów geheten, en binnen zes dagen nadat ze de stad hadden ingenomen deze wandaad begingen. Van het begin af aan wisten ze waar ze mee bezig waren en wie ze moesten hebben. Het schrikbewind hield hiermee niet op; op 22 augustus 1942 werden bijvoorbeeld 1.000 joden als vergelding voor de moord op een Oekraïner (dus niet een Duitser of een Duitse soldaat) omgebracht, om nog eens het verschil in waarden tussen de volkeren te onderstrepen. In anderhalf jaar tijd kwamen bij geweldadige handelingen 28.000 joden om, alle verkrachtingen en allerlei andere vormen van vreselijke vernederingen buiten beschouwing latend. Tot op een winterdag, maandag 22 februari 1943, de laatste 11.000 overgeblevenen werden geëlimineerd in een laatste charge op het ghetto, en de klus was geklaard. Het was hun aanpak voor wat wij door middel van stadsontwikkeling, integratie, en ‘de multi-culturele samenleving’ in bepaalde geëigende banen proberen te leiden. 100 joden hebben zich, zoals bij de bevrijding anderhalf jaar later bleek, kunnen schuilhouden en hebben de bezetting overleefd.

Ik was bij een gedenksteen in Warschau waar zo’n vijfentwintig namen op stonden. Van sommigen was alleen de voornaam vermeld (alleen een achternaam geeft geen uitsluitsel over iemands identiteit). Maar er waren meer dan honderd joodse verzetstrijders in de bunker aanwezig van waaruit zij opereerden, toen de SS-troepen het ontdekten en er gifgas in lieten vloeien. Na de oorlog mochten de veertien, 14!, uit de concentratiekampen teruggekeerde overgebleven inwoners aanwijzen, en onderling uitmaken, wie er in de bunker aanwezig waren geweest. Van de oorspronkelijk driehonderdvijftigduizend joodse inwoners van Warszawa.

Sinds een jaar of vier vindt op 19 april de herdenking van de Joodse opstand van ’43 plaats. Jongeren spelden papieren sterretjes op bij voorbijgangers, die op de helft naar boven worden omgevouwen en waarbij het onderste puntje blijft staan, tot een narcisje. Zij ervaren ook wel iets van een verlies van zo’n substantieel deel van de vroegere bevolking. Het is aan de andere kant ook wel een beetje een makkelijk soort van treuren. Het is een denkbeeldig verbinden met een bevolkingsgroep waar je nooit mee te maken hebt gehad en… die er nu helemaal niet meer is! (3.000 joden nu in Warschau; minder dan 0,1 procent).

Hoeveel inwoners zal Jósefów hebben, een dorp in het zuiden van Polen; een paar honderd? Op het pleintje zag ik een bewegwijzeringsbord met ‘Kirkut’ (Pools voor joodse begraafplaats) en ‘Synagoge’. Helaas ben ik vergeten er een foto van te nemen. Het zijn relicten van een voorbije samenleving.

In Lviv is metéén na de val van het communisme, in 1992, een indrukwekkend herdenkingsmonument met gedenkzuil opgericht. Daarvoor was überhaupt geen gelegenheid tot herdenken. De communisten maakten hoegenaamd geen onderscheid naar ras of etnische achtergrond, voor hen waren het allemaal Oekraïeners. Je werd gewoon wegens een onoirbare, dissidente betoging gevangen gezet. Langzamerhand komt men er beetje bij beetje achter wat er zich op de diverse plekken in de stad heeft afgespeeld.

Hielden joden zich bij voorkeur dan op in grote steden? Nee, het veelzijdige joodse culturele leven speelde zich met name in de ‘shettls’ af, verspreid over het hele platteland van het grote Poolse rijk. De Bukovina kende aan het eind van de negentiende eeuw dankzij allerlei migraties een bijzonder economisch en cultureel florerende periode, lees je in alle gidsjes; geen enkel gebied telde een zo hoog percentage joden.

In 1910 maakten de joden 25% van de hele bevolking van Lviv uit, in dertig jaar tijd, in 1940, was dat uitgegroeid tot 40%. In Ivano Frankivsk in tien jaar van 13% in 1931 naar 20% op het moment dat de oorlog uitbrak. In Warschau in 1940 35%. In Lublin 40%. In Iaşi éénderde.

Dat ging wel héél hard. Wat zijn dit voor aantallen? Hoe is het tot zulke enorme concentraties gekomen? Ik vraag me af of onze maatschappij toegerust is om met dergelijke conglomeraten van minderheidsgroeperingen om te gaan. Een bestanddeel van veertig procent wringt zich er bij ons niet zomaar tussen, tussen de verhoudingen van minderheden in onze samenleving. Wij hebben makkelijk praten met onze 3% Turken, 2% Marokkanen, 2% Surinamers, 2% Indonesiërs. Diversiteit is natuurlijk goed. Maar hoe reageren wij op een samenklontering van een minderheid van veertig procent, met onze hoge morele standaards? Hoe zou dat in zijn werk zijn gegaan? Zeggen wij dan; ‘Soi, in deze stad is vanaf nu de joodse bevolking niet meer een minderheid?’ ‘Dit is een stad met voortaan een overwegend joodse signatuur?’ Of; ‘Deze steden zijn van nu af aan volledig joods, tot de verhouding tussen de bevolkingsgroepen zich vanzelf weer heeft uitgekristalliseerd?’ ‘Maakt niet uit. Er staan toch genoeg steden van onze gezindte tegenover’? Al peddelend in deze landstreken dringt zich die éne, onverteerbare, afschuwelijke, onuitsprekelijke vraag op.

Deze blogpost wordt aangevuld, of verbeterd waar nodig, als ik over nadere gegevens beschik. Via een post zal van een update kennis gegeven worden.